Two roads diverged in a wood, and I –
I took the one less travelled by,
and that has made all the difference.
Robert Frost.
De filosofisch-wetenschappelijke achtergrond van de psychostratica: de gelaagdheids- en de eenheidstraditie
Samenvatting
Uit dit artikel blijkt dat de psychostratica onderdeel is van de gelaagdheidstraditie. Binnen deze traditie gaat men uit van hiërarchische lagen binnen het psychische functioneren (bv. Freuds id, ego en superego) of binnen de hersenen (bv. MacLeans triune brain theorie). De gelaagdheidstraditie staat tegenover de dominante eenheidstraditie. De hedendaagse exponenten van deze traditie zijn de cognitieve psychologie (‘de mens als computer’) en de cognitieve neurowetenschap. Deze richten zich op respectievelijk het cognitieve (‘denken’) en het neocorticale functioneren. Uit de beschrijving van beide tradities wordt duidelijk dat men zich binnen de eenheidstraditie slechts met het hoogste niveau van het psychische en het neurologische functioneren bezighoudt, terwijl de modellen binnen de gelaagdheidstraditie duidelijk meer recht doen aan beide functioneringswijzen. Daarom is het wenselijk dat er een dominantieverschuiving plaatsvindt naar een gelaagdheidskader dat de mogelijk biedt voor integratie van de enorme rijkdom aan onderzoek en theorievorming van de cognitieve wetenschappen. Als startpunt voor dit gelaagdheidskader heeft de psychostratica theoretisch gezien de beste papieren, maar staat haar huidige onbekendheid deze rol vooralsnog in de weg.
Inleiding: psychostratica, gelaagdheids- en eenheidstraditie
De psychostratica gaat uit van een hiërarchische psychische gelaagdheid. Deze lagen zijn globaal gesproken het driftmatige, het affectieve en het cognitieve functioneren. Deze psychische gelaagdheid leidt tot dynamisch psychisch functioneren dat gekenmerkt wordt door complexe remmingen en activeringen. De psychische ontwikkeling betreft hier vijf mogelijke kwalitatief verschillende fasen.
Aan deze psychische stratificatie ligt de gelaagdheid van het brein ten grondslag: het hersenstamsysteem, het limbische systeem en de neocortex (MacLeans Triune brain theorie (1989)). Deze hersengelaagdheid is het gevolg van een sprongsgewijze evolutie, en wordt eveneens gekenmerkt door remmingen en activeringen (inhibities en excitaties).
De psychostratica wordt kortom gekenmerkt door psychische en neurologische gelaagdheid, dynamiek en ontwikkeling. Hierin staat zij zeker niet alleen in de geschiedenis van filosofie, psychologie en neurologie, die meerdere opvattingen kent met één of meer van deze kenmerken. Wat betreft psychische gelaagdheid moet hierbij vooral gedacht worden aan het werk van Freud. Voor neurologische gelaagdheid is dit – naast MacLean – J. H. Jackson. Beide komen hieronder uitgebreid ter sprake. Deze en soortgelijke opvattingen kunnen onder de naam gelaagdheidstraditie geschaard worden.
De gelaagdheidstraditie kent een pendant, die hier de eenheidstraditie genoemd wordt. Kenmerken van de opvattingen binnen eenheidstraditie, die van oudsher dominant zijn, zijn vooral een gerichtheid op het cognitieve of op het neocorticale functioneren, een beperkte dynamiek door deze gerichtheid op één functioneringsniveau en het ontbreken van een (evolutionair) ontwikkelingsperspectief. Voor de filosofisch-psychologische stroming binnen de eenheidstraditie betreft dit ene niveau meestal denkprocessen. Een belangrijke exponent van deze stroming is de hedendaagse dominante psychologieopvatting, de cognitieve psychologie. Vanuit de neuropsychologische stroming binnen de eenheidstraditie wordt vooral gezocht naar de samenhang tussen het neocorticale en het cognitief functioneren. Beide stroming binnen de eenheidstraditie worden verderop besproken.
1 De gelaagdheidstraditie
In de filosofie is Nietzsche (zie hieronder) de belangrijkste exponent van de gelaagdheidstraditie. Vroon (1989, p. 43-45) noemt Plato (ca. 427-347 v.Chr.), Aristoteles (384-322 v.Chr.), Charles de Bouelles (Bovillus; ca. 1475-1566) en Schopenhauer (1788-1860) als filosofen die de menselijke geest (en maatschappij) opdeelden in drie hiërarchische lagen. (Deze indelingen vertonen vaak een opvallende overeenkomst met de triune brain (‘hersendrie-eenheid’) theorie van MacLean (zie hieronder), het fundament van de psychostratica.)
De big bang van de gelaagdheidstraditie is echter de evolutietheorie. Deze theorie van Charles Darwin (1809-1882) impliceert immers de aanwezigheid van overblijfselen van oude levensvormen binnen nieuwe. Deze opvatting wordt expliciet verwoord door de Duitse zoöloog en filosoof Ernst Haeckel (1834-1919) in zijn recapitulatietheorie: de ontogenese (individuele ontwikkeling) is een gedeeltelijke herhaling van de fylogenese (ontwikkeling van de soort). Volgens Vroon (1989, p. 45-46) ‘heeft [Haeckels wet] veel invloed gehad op het denken in de biologie en de psychologie’. Als voorbeelden hiervan noemt hij opvattingen van de ontwikkelingspsycholoog Jean Piaget (1896-1980) en van de eveneens invloedrijke Russische psycholoog Lev Vygotsky (1896-1934).
Deze recapitulatiegedachte is ook terug te vinden in het werk van de Engelse universeel filosoof en wetenschaper Herbert Spencer (1820-1903): de menselijke geest kan alleen vanuit de fylogenese volledig begrepen worden. Spencer, bedenker van de term ‘survival of the fittest’, zag het steeds complexer worden van neuronale structuren tijdens de evolutie als een stratificatie- of gelaagdheidsproces. Het evolutieconcept stond ook centraal in de talloze andere gebieden waarop Spencer, de veruit populairste denker van zijn tijd, zich begaf.
De evolutietheorie is ook belangrijk voor het werk van de Duitse filosoof Friedrich Nietzsche (1844-1900). Zo is zijn profetie van de komende Übermensch te zien als een evolutionaire consequentie. Verder is het dynamische aspect van de gelaagdheidstraditie zichtbaar in Nietzsche’s tegenstelling tussen het Apollinische (rationeel denken, harmonie en schoonheid) en het Dionysische (irrationaliteit en chaos; emoties en instincten). (Deze tegenstelling komt ook, zij het in een andere vorm, in mijn boek voor.) Een belangrijke bron voor het dynamische karakter van Nietzsche’s filosofie is zijn voorliefde voor de presocratische filosoof Heraclitus (ca. 540 – 480 v.Chr.), wiens nadruk op wording en dynamiek bekend is van de aan hem toegeschreven uitspraak Panta Rhei (alles stroomt).
Een volgende belangrijke exponent van de gelaagdheidstraditie is de Engelse medicus en neurofysioloog Thomas Laycock (1812-1876), één van grondleggers van fysiologische psychologie. Laycock ontwikkelde als eerste het concept van de reflexboog in de hersenen. Hij onderscheidde de menselijke geest als zetel van het zelfbewustzijn van de onbewuste geest waar de reflexen gehuisvest zijn. Laycocks onderkende drie typen geestesziekten (‘orectic’, ‘thymic’ en ‘phrenic’), die hij verbond met stoornissen van hersengebieden die respectievelijk instincten, gevoelens en het verstand regelen. Laycock gaf een verklaring voor ‘moral insanity’ (zedelijke krankzinnigheid; overgeërfde zwakheid van wil) en voor manie door het concept van ‘omgekeerde evolutie.’ Dit concept werd later verder uitgewerkt door zijn voormalige leerling J. H. Jackson (zie hieronder), die tevens Laycocks’ denkbeeld van de samenhang tussen de zenuwstelsels van dieren vernieuwde door gebruik van evolutionair bewijs.
Naast het werk van Laycock werd de Britse neuroloog John Hughlings Jackson (1835-1911) beïnvloed door de opvattingen van Spencer. Jackson was één van de grondleggers van de neurologie en hield zich vooral bezig met epilepsie. De overeenkomsten tussen Spencers evolutionair-neurologische opvattingen en zijn eigen klinische observaties vormde voor Jacksons de grond voor zijn onderscheid binnen de hersenen van drie niveaus, waarvan de hogere niveaus de lagere inhiberen (remmen). Verminderde of afwezige inhibitie, bijvoorbeeld door een beschadiging in het hogere niveau, zorgt binnen een lager niveau voor hetzij uitvalverschijnselen (‘negatieve’ symptomen, bijvoorbeeld verlammingsverschijnselen), hetzij ontremming (‘positieve’ symptomen, bijvoorbeeld reflexmatig en spastisch gedrag). Deze ontremming betreft een terugkeer naar evolutionair ouder functioneren (‘dissolution’ in het Engels, een begrip dat Jackson overnam van Spencer). Deze theorie, die Jackson mijns inziens tot de vader van de opvatting van de gelaagde hersenen maakt, biedt de mogelijkheid om door neurologische en psychiatrische symptomen inzicht te krijgen in de evolutionaire ontwikkeling van de hersenen. De validiteit van de opvatting dat het zenuwstelsel een hiërarchische organisatie kent, is sindsdien door neurowetenschappers bevestigd voor een grote verscheidenheid aan neuronale systemen. Kolb en Whishaw (1990, p. 176) noemen in dit verband Henry Head (1861-1940) en Alexander Luria (1902-1977).
In ongeveer dezelfde tijd was de Duits-Oostenrijkse psychiater, neuropatholoog en anatoom Theodor Hermann Meynert (1833-1892) directeur van de psychiatrische kliniek die verbonden was aan de Universiteit van Wenen. Meynert zag geestesziekten als een verstoring van het neocorticale functioneren door een conflict met subcorticale hersengebieden. Meynerts beroemdste leerling is Freud (zie hieronder), die in zijn psychiatrische kliniek heeft gewerkt. (Meynert distantieerde zich overigens later van Freud wegens diens ‘onwetenschappelijke’ werk met hypnose en diens uitbreiding van hysterie tot de man – ‘hysterie’ stamt immers van het Griekse woord voor baarmoeder –, maar verzoende zich aan het einde van zijn leven met hem.)
Belangrijke invloeden op het werk van Sigmund Freud (1856-1939) zijn dus opvattingen van Laycock, Meynert en vooral Jackson. In zijn ‘Project voor een psychologie’ uit 1895 (Freud, 1954) probeerde hij zijn psychologie te grondvesten op Jacksoniaanse neurologie. Toen dit niet mogelijk bleek, transformeerde Freud neurologische opvattingen tot psychologische. Zo vertoont de hiërarchische organisatie van de hersenen verwantschap met de indeling in bewust, voorbewust en onbewust, inhibitie met remming, en terugkeer naar een eerder evolutionair stadium met regressieconcept. Freud bleef echter overtuigd van het belang van een biologische onderbouw voor de psychoanalyse. ‘Het door ons geschapen bouwwerk der psychoanalyse is in werkelijkheid een bovenbouw, die eens bovenop zijn organische fundament zal moeten rusten; maar wij kennen dit fundament nog niet’ (Freud, 2006, p. 540). Naast de theorie van Jackson (en opvattingen van Laycock en Meynert) lijkt een belangrijke bron voor Freud het werk van Nietzsche. (Freud zelf ontkent dit, maar onderzoek hiernaar, bijvoorbeeld Chapman et al. (1995), kent weinig twijfel hieromtrent.)
Een Jacksoniaanse hiërarchische organisatie van het brein is nog sterker aanwezig in de triune brain theorie van Paul MacLean (1913-2007). In deze theorie (1989) wordt binnen de menselijke hersenen het onderscheid gemaakt in een ‘reptielenbrein’ (hersenstam en soortgelijke structuren; driften), een ‘zoogdierenbrein’ (limbische systeem; affecten) en een ‘mensenbrein’ (neocortex; denken). Deze hersenlagen verschillen in ouderdom, bouw en werking. In Nederland is de triune brain theorie vooral bekend door psycholoog Piet Vroon (1939-1998), die hierbij het toepassingsgebied van de theorie aanzienlijk uitbreidde (1989 en 1992). (Vroon (1989) noemt Razan (1971) en Orstein en Sobel (1987) als werkend met overeenkomstige theorieën.)
Een poging om het werk van Freud en de opvatting van een gelaagd en hiërarchisch georganiseerd brein samen te brengen, is de neuropsychoanalyse. De grondleggers van deze interdisciplinaire aanpak zijn neurowetenschapper Jaak Panksepp (1943) en psychoanalyticus Mark Solms (1961). Een korte uiteenzetting van de neuropsychoanalyse is te vinden in een gezamenlijk artikel van hen (2012). (Het neuropsychoanalytische model dat hierin kort besproken wordt, vertoont een opvallende overeenkomst met dat van de psychostratica.) Een belangrijk doel vanuit de neuropsychoanalyse is het verbeteren van de behandelingen binnen de geestelijke gezondheidszorg.
Tenslotte mag niet onvermeld blijven dat innerlijke gelaagdheid en dynamiek kenmerkend zijn voor veel hooggewaardeerde kunstuitingen, waar men deze zaken vaak intuïtief aanvoelde. Hierbij kan gedacht worden aan de innerlijke verscheurdheid van Shakespeare’s Hamlet en van Dostojewski’s Raskolnikov (Misdaad en straf). Een literair werk dat expliciet gaat over de verschillende krachten binnen de menselijke geest is ‘The strange case of dr. Jekyll en mr. Hyde’ uit 1886 van R. L. Stevenson (1850-1894). (Het is veelzeggend dat Freud uitermate goed op de hoogte was van de wereldliteratuur van zijn tijd.) Deze voorbeelden uit de literatuur kunnen gemakkelijk uitgebreid worden met illustraties van dynamische gelaagdheid uit de andere kunsten (Beethoven, Picasso). (Een belangrijke bron voor dit soort kunst zijn psychoanalytische opvattingen. Vooral hierdoor (en door de psychiatrie) zijn deze opvattingen, die afgewezen zijn door de academische psychologie, ironisch genoeg een integraal onderdeel van onze cultuur geworden – iets dat geen enkele andere psychologieopvatting ooit gelukt is.)
2 De eenheidstraditie
Het grote belang van de evolutietheorie binnen de gelaagdheidstraditie kent een pendant in de (onbewuste) doorwerking van het christendom en het hieraan inherente lichaam-geestdualisme in de eenheidstraditie. Vanuit deze religie wordt de mens gezien als afgezonderd van het dier, door God begiftigd met een eeuwige ziel en rede. Deze kloof tussen mens en dier werd nog vergroot door het lichaam-geestdualisme van de Franse filosoof René Descartes (1596-1650). Volgens deze opvatting is het lichaam van mens en dier een ingenieus mechaniek, terwijl slechts de mens een onstoffelijke en eeuwige ziel bezit. Alle kenmerken van de eenheidstraditie zijn hier dus sterk aanwezig: de gerichtheid op het functioneren van één niveau en een beperkte dynamiek betreffen hier het rationele denken (de rede), en het ontbreken van een (evolutionair) ontwikkelingsperspectief is inherent aan het concept van een eeuwige ziel.
(Het vergt enig puzzelen, maar dan is psychische gelaagdheid óók binnen het christendom terug te vinden. De kern van het christendom is de goed-kwaad dichotomie, waarbij het eerste verbonden is met God, de pure ziel en rationaliteit, en het kwaad met de duivel, lichamelijkheid (seks!) en het driftmatig-affectieve. Vanuit het psychostratische (en het psychoanalytische!) perspectief zijn de duivel en zijn influisteringen echter te duiden als projecties van driftmatig en affectief psychisch functioneren.)
Het lichaam-geestdualisme is voor een belangrijk deel verantwoordelijk voor een afzonderlijke filosofisch-psychologische (2.1) en neurologische stroming (2.2) binnen de eenheidstraditie. Binnen de gelaagdheidstraditie lopen daarentegen beide stromingen door de gemeenschappelijke evolutionaire achtergrond veel meer door elkaar.
2.1 Filosofisch-psychologische stroming In het voorgaande is het grote belang van het christelijke lichaam-geestdualisme voor de eenheidstraditie aangeduid. Dit dualisme vertoont sterke overeenkomsten met (neo)platonische concepten, met name die uit de vormenleer – Plato valt dus binnen beide tradities! Zo lijkt de hoge waardering voor ziel, hemel en rationaliteit sterk op die voor de eeuwige, absolute en onveranderlijke vormen, voor het goede als de hoogste van deze vormen en voor rationaliteit als de weg hiernaartoe. Verder is er de christelijke opvatting dat de platonische vormen de gedachten van God zijn. Voor de geringschatting door de kerk van het dierlijke en het materiële betreffen deze overeenkomsten vooral de opvattingen dat de verschijnselen de imperfecte afspiegeling van de vormen zijn en dat het geestelijke goed is en het materiële slecht (Christoplatonisme). Tenslotte is de ‘platonische idee van de universele en onveranderlijke mens in de psychologie zo dominant kunnen worden omdat de psychologie zich gedurende heel haar geschiedenis heeft gemodelleerd naar de natuurwetenschappen, in het bijzonder naar de fysica’ (Peters, 1994, p. 24).
Naast Plato en Descartes kent de eenheidstraditie in de filosofie vele vertegenwoordigers. ‘Als het gaat om psychische processen, is de overheersende mening in de filosofie geweest dat deze bij de mens op een zinvolle manier samenhangen. Anders gezegd: voor zover kan worden gesproken over een typisch menselijke geest, wordt deze als een eenheid beschouwd én als een uniek kenmerk’ (Vroon, 1989, p. 65). ‘In het denken van veel filosofen wordt het vreemde, het moeilijk benoembare van emoties en instincten gemakshalve omgezet in de mededeling dat zijn niet de kern van het bestaan vormen. Dat is een eenzijdig en laakbaar standpunt’ (ibid., p 164).
Een belangrijke bron van de filosofisch-psychologische stroming binnen de eenheidstraditie is de associatiepsychologie. Deze filosofische psychologie betreft de totstandkoming en de wetmatigheden van de voorstellingen (‘denkeenheden’) van het bewustzijn. De associatiepsychologen dachten dat de opeenvolging van deze voorstellingen het resultaat is van associatiewetten (met name die van overeenkomstigheid, van gelijktijdigheid en van contrast). Het associatie-idee is reeds terug te vinden bij Plato (ca. 427 – 347 v.C.) en Aristoteles (384-322 v.C.), bij wie het betrekking heeft op het geheugen. De vader van de postklassieke associatiepsychologie is de Engelse filosoof en arts John Locke (1632-1704). Volgens Locke is de geest bij de geboorte een onbeschreven blad (tabula rasa); kennis is slechts mogelijk door associaties van ervaringen, waaraan zintuigelijke waarneming ten grondslag ligt. Dit is niet alleen een opvatting over de menselijke geest, maar ook een kennistheoretische opvatting. Volgens dit empirisme bestaat de wetenschappelijke methode kortweg uit een opklimmen van de verschijnselen naar abstractere opvattingen. Dit wordt inductie genoemd. Na Locke leverden nog een hele reeks voornamelijk Britse filosofen hun bijdrage aan de associatiepsychologie, en vaak ook aan het empirisme.
Amerikaanse psychologen uit het begin van de 20e eeuw wilden zich laten gelden als echte, empirische wetenschappers, waarbij de natuurwetenschappers als lichtend voorbeeld dienden. Dit was echter onmogelijk met bewustzijnspsychologische opvattingen, aangezien bewustzijnsinhouden zich onttrekken aan objectieve observatie, en daarmee ongeschikt zijn voor inductie. Verder bleken deze opvattingen weinig praktische relevantie te bezitten. Vandaar dat de Amerikaanse psycholoog John Broadus Watson (1878 – 1958) in 1913 met het behaviorisme kwam. Deze psychologieopvatting richt zich op observeerbaar (menselijk) gedrag, meer specifiek op de relatie tussen variaties in omgevingsstimuli en de resulterende responsen. Het doel van het behaviorisme is het voorspellen en beheersen van al het menselijk gedrag. Deze onbegrensde ambitie kreeg een nadere invulling door de klassieke conditioneringstheorie van de Russische fysioloog Ivan Petrovitsj Pavlov (1849 – 1936). Deze theorie laat zien hoe een koppeling tussen een stimulus en reflexgedrag tot stand komt. In 1945 kwam Burrhus Frederic Skinner (1904 –1990) met zijn opvatting van het behaviorisme. Skinner hield zich vooral bezig met experimenten op het gebied van operant conditioneren (de consequenties op het gedrag van belonen en straffen). Met de opkomst van het behaviorisme is het zwaartepunt van de psychologie verschoven van Europa naar Amerika.
De Amerikaanse oorlogsinspanningen tijdens de Tweede Wereldoorlog bracht de behoefte aan psychologische kennis op gebieden als informatieverwerking, aandacht en het nemen van beslissingen. Aangezien het behaviorisme deze kennis niet kon leveren, maakten psychologen gebruik van de informatietheorie van de Amerikaanse wiskundige en elektrotechnicus Claude Elwood Shannon (1916–2001), waarin de mens wordt opgevat als een informatiekanaal, zoals een telefoon. De Engelse experimenteel psycholoog Donald E. Broadbent (1926-1993), die met zijn filtertheorie aansloot bij de informatietheorie, bracht het bewustzijn weer terug in de psychologie.
In de jaren vijftig zorgden vooral twee ontwikkelingen voor de snelle opkomst van de cognitieve psychologie. Enerzijds was dit kritiek van de Amerikaanse taalkundige Avram Noam Chomsky (1928) op het behaviorisme, en meer in het algemeen op het empirisme, en anderzijds de komst van de computer. De ontwikkelingen op computergebied leidden tot de opvatting van de mens als informatieverwerkend systeem. Dit idee werd vooral verspreid door de Amerikaanse wetenschappers Herbert Alexander Simon (1916-2001) en Allen Newell (1927-1992), die zich in hoofdzaak bezighielden met kunstmatige intelligentie. De cognitieve psychologie, die de dominante positie van het behaviorisme heeft overgenomen, houdt zich bezig met mentale processen als aandacht, geheugen, perceptie, taal en probleemoplossen.
(Voor instinctief functioneren heeft men binnen de cognitieve psychologie echter in het geheel geen oog, en het belang van emotioneel functioneren wordt gebagatelliseerd, of het concept ‘cognitief’ wordt zó opgerekt dat dit functioneren verdwijnt in de cognitieve eenheidsworst. Een illustratie van het laatste is het volgende. De psycholoog Zajonc (1980, 1984) houdt op empirische gronden een pleidooi voor het onderscheid in een psychisch systeem dat cognities verwerkt en één waarbij dit emoties zijn, dus voor een gelaagdheidsmodel. Lazarus (1982, 1984) reageert hier in hoofdzaak op door het dusdanig verruimen van het concept cognitie dat een apart systeem voor de verwerking van emoties overbodig wordt. Dit is des te opmerkelijker omdat Lazarus afkomstig is uit de psychoanalytische traditie, dus uit één van de belangrijkste exponenten van de gelaagdheidstraditie.)
De begrippen en theorieën van de cognitieve psychologie vinden hun toepassing op tal van terreinen: psychopathologie, sociale psychologie, ontwikkelingspsychologie, onderwijspsychologie en persoonlijkheidsleer.
Belangrijke kritiek op de cognitieve psychologie is dat haar model van de mens als informatieverwerkend systeem zodanig ruim is dat het geleid heeft tot ‘een enorme proliferatie van onderzoeksgegevens en theorieën, waarbinnen de samenhang ver te zoeken is’ (Boon, 1982, p. 131).
Bij nadere beschouwing blijken de psychologieopvattingen van de eenheidstraditie allen variaties op één model: S -> O -> R. Er is sprake van organisme (mens of dier; O) waar stimuli (S) ingaan en responsen (R) uitkomen. Bij Locke betreft de S zintuigelijke waarneming en gaat het binnen de O om associaties van voorstellingen in het bewustzijn. Het behaviorisme zweert de introspectie van het bewustzijn af en richt zich in plaats daarvan volledig op de S en de R, aangezien die zich lenen voor observatie en experiment. (Het verschil tussen associatiepsychologie en behaviorisme is echter minder groot dan het op het eerste gezicht lijkt. Bij beide staan immers koppelingen centraal: bij de associatiepsychologie die van bewustzijnsvoorstellingen, bij het behaviorisme koppelingen van hetzij stimuli en reflexgedrag (klassiek conditioneren), hetzij gedragingen en de consequenties hiervan (operant conditioneren).) Vanuit de cognitieve psychologie richt men zich, op zoek naar praktisch nut, weer net als de associatiepsychologen op de O (cognities), zij het op empirisch-wetenschappelijke wijze. Maar haar model van de computermens is zo ruim dat zij verdrinkt in een zee van onderzoeksgegevens en verdwaalt in een woud van theorieën.
2.2 Neurologische stroming Een belangrijke vroege exponent van de neurologische stroming binnen de eenheidstraditie is de frenologie, waarvan de grondlegger de Duitse geneeskundige Franz Joseph Gall (1758-1828) is. Volgens deze verlaten leer is er een bepaald verband tussen de vorm van de schedel en het karakter. In het dagelijkse taalgebruik leeft de frenologie voort in termen als talen- en wiskundeknobbel.
De volgende loot aan de onderhavige ontwikkelingstak zijn de localisatietheorieën. Het uitgangspunt van deze theorieën is dat specifieke hersengebieden samenhangen met bepaald psychisch functioneren. Hier moeten vooral Broca en Wernicke genoemd worden. De Franse arts, anatoom en antropoloog Paul Pierre Broca (1824-1880) ontdekte dat een beschadiging van een specifiek gebied van de linker frontaalkwab (centrum van Broca) kan leiden tot moeite met praten en met grammaticaal begrip (motorische afasie). Carl Wernicke (1848-1905), Duits anatoom, neuroloog en psychiater, kwam erachter dat aandoeningen of beschadigingen van een gedeelte van de temporaalkwab (centrum van Wernicke) kunnen leiden tot dyslexie en sensorische afasie (vloeiende maar betekenisloze spraak).
De neurologische en de psychologische stroming van de eenheidstraditie kwamen halverwege de jaren zeventig samen in de cognitieve neurowetenschap. Binnen deze integratieve benadering is men met name op zoek naar de plaats in de neocortex, en de onderliggende neurale mechanismen, van de hogere cognitieve functies. Hierbij is vooral onderzoek bij patiënten met hersenbeschadigingen van belang. Zo onderzocht één van de belangrijkste cognitieve neurowetenschappers, de Amerikaanse neuropsycholoog Michael S. Gazzaniga (1939), de functies van de linker- en rechterhersenhelft bij patiënten bij wie het corpus callosum (de verbinding tussen de hersenhelften) was doorgesneden. De cognitieve neurowetenschap kent echter nog een heel scala aan andere onderzoeksmethoden, zoals neuroimaging technieken. Door het gebruik van technieken als fMRI ontdekte de Amerikaans psycholoog en cognitieve neurowetenschapper Stephen Michael Kosslyn (1948) verschillende neocorticale netwerken voor het maken van ruimtelijke voorstellingen. Hierbij zouden de voorstellingen vanuit de linkerhersenhelft meer abstract zijn, terwijl die vanuit rechterhersenhelft meer specifiek zijn. De onderhavige ‘dominante hersenopvatting, die teruggevoerd kan worden op de klassieke localisatietheorieën, beïnvloedt nog steeds de wijze waarop het functioneren van de hersenen, zoals dat naar voren komt uit huidige neuroimaging technieken, geïnterpreteerd wordt (…)’ (Wiest, 2012, p. 1; eigen vertaling).
Een neurowetenschapper die zich, naast cognities, ook en vooral bezighoudt met emoties, is de invloedrijke Portugees-Amerikaanse onderzoeker en clinicus Antonio Damasio (1944). Hij doet met name onderzoek naar de neuronale systemen die ten grondslag liggen aan emoties, het nemen van beslissingen (somatische stempel-hypothese), geheugen, taal en (zelf)bewustzijn. Volgens Damasio spelen emoties een beslissende rol in hogere cognitieve processen. Deze opvatting druist in tegen de dominante psychologische, neurowetenschappelijke en filosofische zienswijzen van de eenheidstraditie. Verder vertoont Damasio’s opvatting over de oorsprong van de cognitieve psychologie een opvallende overeenkomst met de huidige. ‘Het Cartesiaanse idee van een lichaamsloze geest zou (…) weleens de bron geweest kunnen zijn voor de metafoor van de geest als softwareprogramma’ (Damasio (1995), p.271). Het lijkt er echter sterk op dat Damasio geen hiërarchisch onderscheid maakt binnen het psychische functioneren (emoties en cognities), of binnen het neurologische functioneren (bijvoorbeeld hersenstam, amygdala en neocorticale structuren). Hoewel hij dus het kader van de eenheidstraditie tot het uiterste oprekt, blijft hij hierbinnen.
3 Conclusie: integratie van eenheids- en gelaagdheidstraditie in het gelaagdheidskader
Uit het voorgaande is duidelijk geworden dat vanuit de neurologische en de psychologische stroming van de eenheidstraditie niet het gehele verhaal van brein en psyche verteld wordt, dat zij zich beperken tot de hogere breinfuncties en het hogere, cognitieve psychische functioneren. Op deze gebieden heeft deze dominante traditie echter wél een enorme schat aan onderzoeksgegevens en theorievorming opgeleverd.
Vanuit de gelaagdheidstraditie wordt wél recht gedaan aan het gehele neurologische en psychische functioneren. De belangrijkste hedendaagse opvatting binnen deze traditie, de neuropsychoanalyse, kent echter een aantal problematische kanten. (1) De samenhang binnen het omvangrijke geheel van Freuds concepten is onduidelijk. Dit compliceert het verbinden van deze concepten met neurologische gegevens. (2) Freuds werk wordt vanuit de dominante cognitieve wetenschappen gezien als onwetenschappelijk, met name omdat er geen empirisch-wetenschappelijk onderzoek aan ten grondslag ligt. (3) De neuropsychoanalyse is te marginaal, en heeft te weinig overlap met de cognitieve wetenschappen, om deze ooit van de troon te stoten.
De enige mogelijkheid om tot een wetenschap te komen die recht doet aan het gehele neurologische en psychische functioneren is dan ook een kader vanuit de gelaagdheidstraditie waarbinnen de cognitieve wetenschappen zo moeiteloos mogelijk hun plaats kunnen vinden. Dit ruime gelaagdheidskader betreft de volgende, samenhangende punten, waarvan de eerste drie betrekking hebben op wetenschapskern van dit kader en lopen van meer naar minder basaal, het vierde punt een buitenwetenschappelijke bron van het kader biedt, en het laatste punt de wetenschappelijke methode betreft.
- De basis van het gelaagdheidskader is de evolutietheorie: de mens is uiteindelijk een biologisch wezen, bij wie zelfbehoud en behoud van de soort de basis van het gedrag vormt. (Dit wil zeker niet zeggen dat al het gedrag teruggevoerd kan worden op beide behoudsvormen.)
- De evolutie kent een sprongsgewijze ontwikkeling. Dit heeft volgens de gelaagdheidsneurologische opvatting geresulteerd in een hiërarchische gelaagdheid van de hersenen, waarbij er sprake is van een complex geheel van inhibities en excitaties.
- De hersengelaagdheid hangt samen met de gelaagdheid van het psychische functioneren. Het equivalent van inhibitie en excitatie is binnen de gelaagdheidspsychologie remming en activering. De samenhang tussen dit neurofysiologische en psychische functioneren moet nader bepaald worden.
- Maar ook buiten de (neuro)psychologische wetenschappen zijn ervaringen, gegevens en opvattingen te vinden die waardevol kunnen zijn voor het gelaagdheidskader omdat zij een weerspiegeling zijn van dynamisch en gelaagd psychisch functioneren. Hierbij kan vooral gedacht worden aan kunstuitingen, maar ook mythen en religie, geschiedenis en antropologie kunnen hier van belang zijn.
- De integratie van verschillende neurologische, psychologische en overige opvattingen en gegevens binnen het gelaagdheidskader staat op gespannen voet met de dominante wetenschapsopvatting vanuit de cognitiewetenschappen. Deze opvatting betreft een strikt empirisme: het testen van hypotheses door experimenten (inductie vanuit de verschijnselen naar theorie). Maar het aantal referenties dat dit oplevert is geen maat voor de wetenschappelijke waarde hiervan. Wil de transitie naar het gelaagdheidskader kans van slagen hebben, dan zal deze ‘empirische fixatie’, zeker in het begin, voor een belangrijk deel moeten wijken voor het scheppen van een falsificeerbaar en internconsistent gelaagdheidskader waarbinnen bestaande theorieën en onderzoeksgegevens ondergebracht kunnen worden. Als dit kader eenmaal vaste vormen heeft aangenomen, dan is het wenselijk dat zijn verdere ontwikkeling twee ‘poten’ betreft: een empirische poot die hypotheses vanuit het gelaagdheidskader aan de verschijnselen test en een theoretische poot die dit kader aanpast als de resultaten vanuit de empirische poot hierom vragen.
Hoe kan de transitie naar het gelaagdheidskader plaatsvinden? Het zou kunnen dat cognitiewetenschappers tot het inzicht komen dat zij zich slechts met de bovenste regionen van hersenen en geest bezighouden, en hieruit hun conclusies. Ondanks de aanwezigheid binnen de eenheidstraditie van een neurowetenschapper als Damasio, ligt het meer voor de hand dat deze overgang naar het gelaagdheidskader gemaakt wordt door wetenschappers binnen de gelaagdheidstraditie. Zo zou men vanuit de neuropsychoanalyse kunnen pogen om cognitief-wetenschappelijke opvattingen en theorieën hierbinnen te integreren. Het meest waarschijnlijke en wenselijke is echter dat het psychostratische model het uitgangspunt wordt voor de transitie naar het gelaagdheidskader. Dit ontwikkelingsmodel integreert namelijk de belangrijkste theorieën en opvattingen die in dit artikel genoemd worden: evolutietheorie, Nietzscheaanse opvattingen, psychoanalyse, triune brain theorie, kunstopvattingen, behaviorisme en cognitieve psychologie. Bovendien geeft de psychostratica gedetailleerde psychische werkingsmechanismen en kent het een hoge mate van interne consistentie. Een praktisch nadeel van de psychostratica is natuurlijk haar huidige onbekendheid.
Dus is er een weg die wacht, zwaar en lang.
Maar wat is van groter belang
Dan een helder beeld in de spiegel van de geest?
Literatuur
- Boon, L. (1988). Geschiedenis van de psychologie. Meppel/Amsterdam: Boom.
- Chapman, A.H. en Chapman-Santana, M. The influence of Nietzsche on Freud’s ideas. In: The British Journal of Psychiatry, Feb 1995, 166 (2) 251-253.
- Damasio, A.R. (1995). De vergissing van Descartes. Amsterdam: Wereldbibliotheek.
- Freud, S. (1954). Project for a scientific psychology. In: The origins of psychoanalysis.Bonaparte, M. et al. (ed.)
- Freud, S. (2006) Colleges inleiding tot de psychoanalyse. In: Werken 7. Amsterdam: Boom.
- Kolb, B., en Whishaw, I.Q. (1990). Fundamentals of human neuropsychology. New York: Freeman.
- Lazarus, R. S. (1982). Thoughts on the relations between emotion and cognition. In: American Psychologist, 37(9), 1019-1024.
- Lazarus, R. S. (1984). On the primacy of cognition. In: American Psychologist, 39(2), 124-129.
- MacLean, P.D. (1989). The triune brain in evolution. New York: PlenumPress.
- Orstein, R. E. en Sobel, D. (1987). The healing brain. New York: Simon & Schuster
- Panksepp, J. en Solms, M. What is neuropsychoanalysis? Clinically relevant studies of the minded brain In: Trends in cognitive sciences, 201
- Peters, H. F. M. (1994). Hoe veranderlijk is de mens? Een inleiding in de historische psychologie. Nijmegen: Sun.
- Razan, G. (1971). Mind in evolution. New York: Houghton Mifflin.
- Vroon, P.A. (1989). Tranen van de krokodil. Baarn: Ambo.
- Vroon, P.A. (1992). Wolfsklem. Baarn: Ambo.
- Wiest, G. Neural and Mental Hierarchies. In: Frontiers in psychology, Nov. 2012; 3: 516.
- Wikipedia, The Free Encyclopedia.
- Zajonc, R.B. (1980). Feeling and thinking: Preferences need no inferences. In: America Psychologist, 35, 151-175.
- Zajonc, R.B. (1984). On the primacy of emotion. In: America Psychologist, 39, 117-123.